De Zwarte Hand was een geheime organisatie waarvan niet bekend was – althans niet bij mij – of zij het kwade of het goede nastreefde. Het mysterie alleen al maakte het aantrekkelijk. Als jongetje heb ik een lokale dependance proberen op te richten, geheel geïnspireerd door de stripboekjes over Dick Bos, die de voor mij nog prille maar o zo indrukwekkende kunst van het jiujitsu beheerste.
De Zwarte Hand streed haar strijd met sluw verborgen messen. Niet zomaar messen natuurlijk – het heft zat slim verstopt in je mouw, en met één vloeiende beweging toverde je dan het lemmet tevoorschijn. In werkelijkheid hadden we als jongetjes geen messen. Dus dat werden stokjes. Met enige fantasie kon je daar best een mes in zien. Zeker als je het hard genoeg geloofde.
Om lid te kunnen worden van De Zwarte Hand hadden we een inwijdingsritueel bedacht. Eerst moest je, met het enige (roestige) mes dat we bezaten, een snee in je hand maken. Terwijl het bloed drupte op het geheime paadje achter het voetbalveld, moest je een spreuk uitspreken. Iets in het Latijn, wat ik uit een kerkboek had gejat – pardon, geleend – waarvan de betekenis mij volledig onbekend was. Ik herinner me nog flarden. “Fiat voluntatis tua, sicut in cielo et op het padum secretum.” Het klonk ernstig, en dat was voldoende.
Maar er was meer. Je moest ook moed tonen. Meestal in de vorm van naar een bankje sluipen, waar een man zat die voor zich uit keek en een hoedje droeg. Zo’n Oostenrijks geval, met een ganzenveer erin gestoken – zoals mijn opa ook droeg als hij naar Oostenrijk op vakantie ging, met zijn wandelstok vol metalen plaatjes van plekken waar hij geweest was. Het kandidaat-lid moest zich dan naar voren buigen, met trillende knieën, en de hoed van de man zijn hoofd meppen. Daarna keihard roepen: “Harrie de la Kaderrie, hij is niet dood, hij leeft!” – en vervolgens maken dat hij wegkwam. Dat de man in werkelijkheid Henry de la Gardère heette, wisten wij toen niet. En het had waarschijnlijk niets uitgemaakt.
Volwassenen konden in die tijd je stevig bij het oorlelletje pakken en daaraan draaien, wat echt zeer deed. Vooral sommige leerkrachten, zoals mijnheer Blauw van de derde klas van de Rooms-Katholieke Jongensschool, hadden daar een ware specialiteit van gemaakt. Dat hoorde er gewoon bij.
Ik geloof dat de inspiratie voor De Zwarte Hand niet alleen kwam uit de stripboekjes van Dick Bos, maar ook uit iets anders. Iets dat dieper zat. Een vrome wens, misschien. Als katholiek jongetje wilde ik het goede doen. De wereld verbeteren. Toen al. Ook al begreep ik nog niet helemaal waartegen we streden – het gevoel dat er iets beschermd moest worden, was er al.
En misschien, als ik eerlijk ben, was het allemaal niet zo onschuldig als het leek. Of juist wel. Want ergens geloof ik dat we toen al, spelend met stokjes en mysterieuze spreuken, oefenden voor later. Oefenden op de moed om op te staan, hoe klein het gebaar ook was. Oefenden op het idee dat er zoiets bestond als rechtvaardigheid – en dat het aan ons was die te vinden.
Als volwassene kijk ik met een glimlach terug op het ritueel waarbij ik als kind met trillende knieën een spreuk moest uitspreken en een hoed van een onbekende man moest slaan. Toen leek het bloedserieus, nu zie ik hoe we oefenden in moed en saamhorigheid. Maar ik besef ook: juist die kleine, zelfbedachte rituelen zijn de ankers in ons geheugen, de plekken waar we leerden wat het betekent om ergens bij te horen – en om soms even dapper te zijn.